Huidige Nederlandse
wetgever vermoedelijk niet dom, maar slecht
(oorspronkelijk verschenen in Katholiek Nieuwsblad, 17-10-09)
De Centrale Raad van Beroep, de hoger beroepsinstantie voor
zaken op het gebied van het sociale bestuursrecht, heeft op 5 oktober uitspraak
gedaan in het beroep van de bekende Arnhemse ‘schoffelweigeraar’ Bennie Beck.
Deze wilde een principe uitspraak uitlokken over de vraag of gedwongen werken
in ruil voor een uitkering (in plaats van loon) geen dwangarbeid is. Met andere
woorden of de in de nieuwe bijstandswet (WWB, Wet werk en bijstand) neergelegde
verplichting om met behoud van uitkering ‘gebruik te maken van een door het
college van burgemeester en wethouders aangewezen voorziening gericht op
arbeidsinschakeling’ niet in strijd is met het in tal van internationale verdragen
vastgelegde verbod op ‘dwangarbeid of verplichte arbeid’ (‘forced or compulsory
labour’).
Omdat de Arnhemmer reeds in eerdere instantie (gedeeltelijk)
in het gelijk was gesteld en zijn uitkering was hervat, oordeelde de rechter nu
in hoger beroep dat deze thans geen ‘procesbelang’ meer had, dus niet
ontvankelijk was, en weigerde hij een inhoudelijke uitspraak te doen.
Daarmee is de strijd van deze Arnhemmer tegen gelegaliseerde
dwangarbeid in het kader van de nieuwe bijstandswet er nog weer een van langer
adem geworden, waarin nu een gang naar het Europese Hof in het vizier komt, en
die model staat voor het soort juridische strijd dat men als burger
klaarblijkelijk bereid moet zijn te willen en in staat moet zijn te kunnen
voeren als men zich wil verzetten tegen het soort wetgeving dat sinds het
aantreden van de kabinetten Balkenende een vast patroon lijkt te zijn geworden
in legislatief Nederland: wetten - vooral op het terrein van het sociale
zekerheidsrecht (naast dwangarbeid voor bijstandsgerechtigden bijvoorbeeld:
ontneming van rechten aan arbeidsongeschikten, een verplichting om te
solliciteren voor zieke werklozen, afschaffing van de bijstand voor personen
tot 27 jaar, onaangekondigde huisbezoeken, leerwerkplicht voor schoolverlaters,
etc.), maar ook waar het geldt het asielrecht, het privacyrecht, het
oorlogsrecht, etc.) – die, uit bezuinigings- en ideologische motieven, bewust
lijken te worden ingevoerd in strijd met internationale verdragen, en waar ook
de nationale rechter met zijn wel als ‘gouvernementeel’ aangeduide agenda zich
nauwelijks tegen verzet.
Bij indiening van dergelijke wetsvoorstellen wenden kabinet
en Kamer voor dat zij zich niet bewust zijn van de strijdigheid tussen
voorgestelde nationale wetgeving en internationale verdragen, en voeren zij
deze wetgeving, nadat zij zich – incredibile
dictu – ook hebben weten te
verzekeren van medewerking van Eerste Kamer en Raad van State, wier leden ook
collectief doen of hun neus bloedt, gewoon in. Ook al weet men dat de kans
bestaat dat men dit soort wetgeving ooit weer zal moeten terugdraaien.
Dáarom bekommert de moderne Nederlandse wetgever zich echter
in het geheel niet meer, aangezien hij weet dat het, gezien de algehele apathie
onder de slachtoffers van met name het sociaal economisch beleid en de ook
verder overheersende politieke desinteresse, in het huidige tijdsgewricht
nauwelijks denkbaar is dat er ooit een haan naar kraait. Een feit waaraan ook
het gebrek aan onafhankelijkheid van de goed met bewindslieden bevriende
Nederlandse journalistiek een stevig steentje bijdraagt. En mocht er zich
onverwacht daadwerkelijk ooit iemand druk om maken, dan heeft men van de in dat
geval in eerste instantie te hulp geroepen Nederlandse rechter weinig te
duchten, maar zal de eventuele eiser wel eerst alle nationale rechtsmiddelen
moeten uitputten, zoals nu ook de schoffelweigeraar heeft gedaan, voor hij zich
tot het Europese Hof kan wenden.
Voordat men zóver is, is er echter heel wat water door de
rivieren gestroomd en hebben de bedenkers van de wet ondertussen al naar
hartenlust heel wat miljoenen kunnen bezuinigen en in een lange reeks van
magere jaren een complete mentaliteitsverandering in Spartaanse richting kunnen
afdwingen. Geen nood dus mocht de Europese rechter de Nederlandse wet alsnog
terugdraaien. Rammelende, en feitelijk zelfs inconstitutionele, wetgeving -
artikel 94 van de Grondwet bepaalt immers dat alle wetgeving aan het EVRM moet
worden getoetst – kan al de jaren standhouden dat gewacht moet worden op
Europese toetsing.
Hoe desastreus ondertussen de invloed van zo’n periode van
ondeugdelijke wetgeving op de samenleving kan zijn, blijkt wel uit de recente
ontwikkelingen op het gebied van de praktijk van de bovengenoemde gedwongen
tewerkstelling, die zich sinds haar entree in de nieuwe bijstandwetgeving van
2004 in de vorm van ‘reïntegratietrajecten’ als een olievlek over de
samenleving heeft uitgebreid.
Doordat de regering het door dergelijke wetgeving
aantrekkelijk heeft gemaakt voor bedrijven om door Nederlandse gemeenten aangeleverde
gratis werklozen, verslaafden, daklozen, etc. te verhuren en onderverhuren aan
commerciële bedrijven, is er een hele louche, om niet te zeggen criminele, en
grof geld aan de ellende van anderen verdienende, al maar uitdijende,
bedrijfstak ontstaan, die feitelijk
staatsslaven levert aan de ‘vrije markt’, is uitbuiting middels arbeid een van
de grootste maatschappelijke problemen geworden en is in enkele jaren een hele
bestaande sociale structuur verwoest.
Een van de dingen die het meest verontrusten bij dit alles
is, dat er niet één instantie of deskundige lijkt te bestaan die een overzicht
heeft van al de wetgeving die is ingediend in strijd met internationale
verdragen. Juristen lijken niet verder te kijken dan hun eigen specialisme,
journalisten zetten hun goede contacten met bewindslieden vriendelijk keuvelend
voort en de burger slaapt rustig verder tot ook hij op een morgen rechteloos
ontwaakt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten