dinsdag 17 september 2013

De gevaren van 'oikofilie'



De publicitair uiterst succesvolle jonge historicus en jurist Thierry Baudet, die al eerder pleitte voor een dictatuur van de meerderheid (NRC Handelsblad 13-11-2010), ontwaart tegenwoordig in allerlei van hem afkomstige schrijfsels en interviews bij politieke en culturele elites in Nederland en daarbuiten een ziekelijke afkeer van geborgenheid en een eveneens pathologische drang naar ontworteling en vervreemding. Dit hoewel anderzijds wordt geconstateerd dat bij het grote publiek, veel Tweede Kamerleden en in de massamedia juist het chauvinisme hoogtij viert.[1]

Deze ‘afkeer van het eigene’ duidde Baudet, voor het eerst in een column uit 2012 in de NRC, aan met de term oikofobie. Hiermee volgt hij zijn co-promotor na, de conservatieve Britse filosoof Roger Scruton (Baudet promoveerde in 2012 in Leiden bij Paul Cliteur). Scruton had de aanduiding (Engelse spelling: ‘oikophobia’) gebruikt in een lezing, die inhoudelijk sterke overeenkomst vertoont met het betoog van Baudet, in Antwerpen voor de nationalistische en rechts-conservatieve politieke partij Vlaams Belang.[2]

Deelnemers PVV-demonstratie Den Haag 21-9-13
Volgens Baudet, die zich ook verwant voelt met Wilders, in wie hij een soort profeet ziet, komt deze oikofobie tot uiting in drie dingen: 1. in supranationale ontwikkelingen op politiek, economisch en juridisch vlak 2. in een door massa-immigratie veroorzaakt multiculturalisme en 3. in het modernisme in de kunst vanaf het begin van de 20e eeuw. Aan deze ontwikkelingen dient volgens hem dan ook een halt te worden toegeroepen door een nationalistisch reveil.

Hoe gevaarlijk een dergelijke oproep tot meer ‘Heimatdenken’ is, zou men een historicus en jurist toch niet meer moeten hoeven uitleggen na de twintigste eeuw, waarin reeksen oorlogen en genocides juist daarin hun oorzaak vonden, en aan het eind waarvan de voormalige Franse president Mitterand in een rede voor het Europees Parlement concludeerde: le nationalisme c’est la guerre.

Meer dan enig ander heeft de Frans-joodse filosoof Levinas (1906-1995) erop gewezen dat er verwantschap bestaat tussen een sterke gehechtheid aan de eigen omgeving en de nazistische verheerlijking van Blut und Boden. Dit door de Duitse Romantiek geïnspireerde Heimatsdenken trof hij vooral aan in het werk van de vanwege zijn nazi-sympathieën beruchte grote Duitse denker Martin Heidegger (1889-1976). Deze meende dat de moderne mens van zichzelf vervreemd is geraakt door de almaar voortschrijdende techniek en dat de remedie daarvoor te vinden is in het aangaan door de mens van een innige band met zijn directe leefomgeving (in de terminologie van Heidegger ‘der Ort’). Dit gedweep met de eigen bodem is echter gevaarlijk, aldus Levinas, alleen al doordat daardoor een scheiding tussen autochtone bewoners en vreemdelingen ontstaat. Met een mogelijke vijandigheid jegens en wens tot verdrijving van deze laatsten.

Een punt waardoor we eveneens bij WOII uitkomen - en dat sommigen dus wel weer een ‘Godwin’ zullen noemen -  is het feit dat neo-nationalisten als Baudet, maar bijvoorbeeld ook Marine Le Pen van het uiterst rechtse Franse Front National, willen dat ook in de rechtspraak het primaat weer, net als voor WOII, bij het nationale recht komt te liggen en dat het in Straatsburg gevestigde supranationale Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat is opgericht om de eerbiediging van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mensen (1950) te verzekeren, als het zijn koers niet drastisch wijzigt, wordt opgeheven.[3] Een EVRM en een EHRM die nu juist in het leven zijn geroepen om gruwelen als begaan onder het nazi-regime in de toekomst te voorkomen door universele, natuurrechtelijke noties in de vorm van mensenrechten, die, als juridische noviteit, in de delictsomschrijvingen bij de geallieerde tribunalen van Neurenberg en Tokio werden verondersteld, in 1948 tot universele mensenrechten te verklaren en vervolgens juridisch te positiveren in internationale verdragen. Door universele natuurwetten als hoogste rechtsbron te doen gelden, onafhankelijk van het toevallige feit of ze door het nationale, positieve recht worden erkend, konden de autoriteiten van het Derde Rijk (en het Japanse keizerrijk) en hun wetten als misdadig worden veroordeeld, hoewel ze tijdens hun gezagsuitoefening formeel aan alle eisen van de toenmalige nationale, positivistische wetgeving met haar strikte scheiding van recht en moraal voldeden.[4]

Men kan zich afvragen of een overgang naar het strenge, bijna calvinistische kosmopolitisme van Levinas, die in zijn artikel Heidegger, Gagarin en wij uit 1961 de vlucht van de eerste mens in de ruimte als een ultieme overwinning ziet op de aardgebondenheid van de mens en daarmee op Heideggers idee van verworteling met ‘de Plaats’, de gemiddelde burger niet even zwaar zou vallen als ophouden met roken, of - hoeveel weerzin de bio-instrie ook bij hem opwekt - met het helemaal stoppen van het eten van vlees. Temeer doordat deze burger zich als gevolg van een doorgeschoten modernisme in bijvoorbeeld de (landschaps)architectuur, die door onder andere grootschalige ruilverkaveling geleid heeft tot een wat wel genoemd wordt de ‘onthistorisering van het landschap’, toch al geconfronteerd wordt met een gevoel van ontworteling en heimwee naar een plek waar hij zich geborgen kan voelen.[5]

Maar ook al zou een sterker gevoel van geborgenheid uiteindelijk misschien juist ook tot een grotere openheid voor het vreemde kunnen leiden, toch blijft  een pleidooi voor meer Heimatsdenken als dat van de nieuwe doctor Baudet, die ook nog eens alle moderne kunst vanaf het begin van de 20e eeuw als entartet beschouwt, en daarmee aardig op weg is zich te ontwikkelen in de richting van een academisch bruinhemd, gevaarlijk.



[1] Zie bijvoorbeeld de artikelen ‘Nederlandse zelfhaat? Kijk eens naar Boer zoekt Vrouw Internationaal’ van Mark Koster, The Post Online 10-9-13 en ‘Oikofobie? We zijn juist alleen maar bezig met ons thuisgevoel’ van Jan Willem Duyvendak, NRC 14-9-13.
[2] Zie: http://www.brusselsjournal.com/node/1126
[3] Zie hierover Baudet in het al het genoemde artikel uit 2010.
[4] Een en ander wordt helder uiteengezet in de ‘Algemene inleiding’ van C.W. Maris, F.C.L.M. Jacobs (red.),    Rechtsvinding en de grondslagen van het recht, Assen 2011.
[5] Een interessant stuk over deze materie is te vinden in F.W.J. Keulartz, Plaats tussen utopia en nostalgia, in: Plaats. Verbondenheid met natuur en landschap, Zeist 2011, pp. 118-128.

donderdag 15 augustus 2013

Stop teloorgang journalistiek in de provincie

In zijn stuk Waalstad geeft zijn aanzicht prijs (NRC, 10 augustus) bericht de Nijmeegse publicist en voormalig universitair hoofddocent Oude Geschiedenis Anton van Hooff over de megalomane plannen van de gemeente Nijmegen voor een wolkenkrabber die het historische stadsgezicht van deze oudste stad van Nederland zal bederven. Daarbij wijst hij terloops op de kwalijke rol die de regionale krant – in dit geval tot het Wegener-concern behorende  Gelderlander - bij deze ontwikkeling speelt. In het commercieel gemotiveerde streven naar steeds ‘luchtiger’ krantenstukken en een wanhopige poging verdere daling van de oplagecijfers te voorkomen focust de krant bijna alleen nog maar op trivialiteiten. 
Daarmee verwaarloost ze een van haar journalistieke kerntaken: het controleren van de macht. 

Zo ook in deze kwestie waarin de krant het bouwlustige stadsbestuur nauwelijks volgt: ‘We komen’, aldus Van Hooff, ‘van De Gelderlander, ooit het toonaangevende regionale dagblad van Nederland, wel te weten dat er bij de Vierdaagse 12,5 km pleister is verbruikt, maar aan een zaak die het wezen van de stad betreft, gaat de stadsredactie volkomen voorbij.’

Dit probleem is wijdverbreid: overal in de Nederlandse ‘provincie’, d.w.z. in vrijwel het gehele verspreidingsgebied van de grote monopolisten op het gebied van het regionale nieuws (Wegener/Mecom, Telegraaf Media Group, AD Nieuwsmedia), wordt al jaren vrijwel alles dat van enig politiek of maatschappelijk belang is verhuld met onbenulligheden en nieuws uit een kunstmatige, kennelijk eeuwigdurende komkommertijd, dat bij de lezer geen enkele voorkennis veronderstelt. Het gevolg is dat regionale bestuurders ongecontroleerd kunnen toegeven aan hun grootheidswaan en lokale tirannetjes overal ongestoord hun verwoestende gang kunnen gaan, zoals de verloedering van het Nederlandse landschap dan ook onbarmhartig laat zien, en de plaatselijke democratie door een voortdurend gebrek aan controle grondig wordt ondermijnd.

Wanneer laten de krantenlezers in de provincie de redacties eindelijk eens weten dat zij niet langer gediend zijn van deze systematische poging tot afstomping door hun dagbladen?

dinsdag 7 mei 2013

Waardigheid op zijn Vordens

Dit artikel werd onder de kop 'Verplaats graven van Duitse militairen van Vorden naar Ysselsteyn' op 9 mei 2013 in licht aangepaste vorm gepubliceerd in het Reformatorisch Dagblad.


Volgens zowel lokale en regionale als nationale pers en media zou de Vordense dodenherdenking 2013 – de tweede 4 mei herdenking waarbij in dat Gelderse dorp begraven nazi-soldaten mede werden herdacht – ‘waardig’ zijn verlopen. Het woord is afkomstig van het lokale 4 mei comité en het gemeentebestuur, de juistheid ervan zeer twijfelachtig.

Niet alleen leidde de herdenking, evenals vorig jaar, tot zoveel commotie en protest, dat het organiserende comité en de gemeente zich gedwongen voelden de wandelroute langs het Duitse ‘kameradengraf’ uit het officiële programma te schrappen. Vorig jaar vanwege een verbod van de rechter in kort geding - dat overigens dit jaar door de hoger beroepsrechter werd vernietigd -, dit jaar vanwege aangekondigde protesten van uit het toenmalig verzet voortgekomen ‘antifascisten’, en de vrees van het Nationale Comité 4 en 5 mei dat de commotie rond Vorden de nationale herdenking zou overschaduwen.

Ook veroorzaakte het eerbetoon aan de gevallen Duitsers van gewone Vordenaren, die de nazi-soldaten wel mochten herdenken en dat dan ook, eveneens als vorig jaar, massaal deden, zichtbaar verdriet bij joodse nabestaanden. Niettemin verklaarde het Vordense 4 mei Comité aansluitend op de herdenking deze volgend jaar opnieuw op dezelfde wijze te zullen houden. Een herdenking die op een dergelijke wijze, en dan ook nog onder toezicht van een enorme politiemacht,  plaatsvindt, lijkt mij eerder te moeten worden gekenschetst als harteloos of getuigend van boerse lompheid, dan als ‘waardig’.

Een dergelijke herdenking is evenwel niet alleen lomp en harteloos, maar ook dom, naïef en gevaarlijk. In deze tijd van mede door de crisis overal in Europa herlevend rechts-extremisme en weer virulenter wordend anti-semitisme, schaart een gemeente die meent op 4 mei de daar begraven nazi-soldaten te moeten herdenken - alsof Nederland immuun zou zijn voor rechts-extremisme en de Duitse neonazi’s niet haar buren zijn! – zich aan de zijde van neonazistische internetfora als Stormfront dat deze herdenking van Duitse soldaten uit WOII ook van harte toejuicht.

Om te voorkomen dat we elk jaar weer geconfronteerd worden met nieuwe ophef en dergelijke ‘waardige’ 4 mei herdenkingen in het niet voor rede vatbare Vorden rest er nog maar één mogelijkheid: het herbegraven van de in Vorden begraven liggende Duitse soldaten op de centrale Duitse begraafplaats in Ysselsteyn, waar vrijwel alle Duitse militairen uit WOII liggen begraven, zodat het in het Achterhoekse dorp fysiek niet langer mogelijk is langs hun graven te defileren. Wellicht levert dit wat juridische complicaties op vanwege het feit dat de in Vorden begraven Duitsers in een particulier graf liggen met eeuwige grafrechten. Hiervoor kan, lijkt mij, het best een joodse organisatie zich nogmaals wenden tot de rechter, nu met de opeenvolgende Vordense herdenkingen immers aantoonbaar doelbewust gevoelens worden gekwetst en daarmee door het organiserende comité en de lokale overheid een onrechtmatige daad wordt begaan.

Cartoon van burgemeester Aalderink van de gemeente Bronckhorst, waar Vorden onder valt
Misschien ook is er met de nabestaanden van de Duitse gevallenen op dit punt iets te regelen en zijn zij tot herbegraving bereid. Koppiger dan een Vordenaar kan toch nauwelijks een mens bestaan.

zondag 31 maart 2013

Raad Vorden kiest zijde neonazistisch Stormfront



In deze tijd van mede onder invloed van de crisis toch al overal in Europa herlevend rechts-extremisme en weer virulenter wordend anti-semitisme, meent het Achterhoekse dorp Vorden (gemeente Bronckhorst) op 4 mei de daar begraven nazi-soldaten te moeten herdenken. Wereldwijde verbijstering over dat voornemen kon het daar niet vanaf brengen. Vrijwel de voltallige raad stemde ermee in. De plaatselijke burgemeester, die zich bijzonder hard heeft gemaakt voor zijn ‘Moffenherdenking’, werd zelfs uitgeroepen tot ‘bestuurder van het jaar’.


Op woensdagavond 27 maart jl. heeft een grote meerderheid van de gemeenteraad van de Achterhoekse gemeente Bronckhorst, waaronder het dorp Vorden valt, dat vorig jaar breed in het nieuws kwam met zijn voornemen in het kader van de Nationale Dodenherdenking ook de daar begraven nazisoldaten te herdenken, ingestemd met het voorstel dit jaar opnieuw, na een in tweede aanleg gewonnen rechtszaak nu met een officiële afvaardiging van de gemeente, de daar begraven Duitse soldaten op 4 mei te herdenken.

In de gemeenteraad van Bronkhorst hebben 6 partijen zitting: CDA, VVD, PvdA, D66, GroenLinks en het lokale Gemeentebelangen Bronckhorst. Ondanks hevige protesten van onder meer het CIDI (Centrum Informatie en Documentatie Israël), het Nederlands Auschwitz Comité, het Centraal Orgaan Voormalig Verzet en Slachtoffers (COVVS) en Federatief Joods Nederland (FJN) stemden slechts twee raadsleden (één van D66 en één van Gemeentebelangen) tegen het voorstel.

Met deze opstelling schaart de raad zich – al dan niet onbedoeld of uit onhandigheid –  massief aan de zijde van het neonazistische internetforum Stormfront, dat de Vordense herdenking van nazi-soldaten ook van harte toejuicht: 

maandag 18 maart 2013

Weg met Pasen!



Omdat ik naast een basisschool woon, maar graag uitslaap, ben ik, benieuwd naar mijn mogelijkheden hiertoe rond de Paasdagen, zo halverwege de Goede Week eens nagegaan wanneer precies dit jaar in mijn regio de Paasvakantie zou vallen. Vagelijk meende ik mij namelijk te herinneren dat in dit dynamische tijdsgewricht ook op dit punt niet alles meer bij het oude was gebleven.

Op de website van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW), die een overzicht biedt van de schoolvakanties in Nederland, wordt echter geen paasvakantie vermeld. Als verklaring hiervoor valt elders te lezen: ‘Het gebruik om de leerlingen de week na Pasen vrijaf te geven, is in Nederland de laatste jaren afgenomen ten gunste van de zogenaamde meivakantie. De paasvakantie blijft dan beperkt tot Goede Vrijdag en de Paasdagen.’ Niks uitslapen dus, maar kindergebrul. Want in dezelfde mate dat het aantal schoolvakantiedagen met Pasen is afgenomen, is het aantal door schoolkinderen geproduceerde decibellen in het assertieve Nederland de afgelopen jaren toegenomen, zoals Thomas Rosenboom al eens in pamfletvorm heeft uiteengezet. Ter vergelijking: in België zijn de scholen rond Pasen zelfs twee weken gesloten (en het aantal geproduceerde decibellen per kind is daar ook aanzienlijk geringer, maar dit terzijde).

Een motivering voor deze vakantieverschuiving heb ik nergens kunnen vinden en als ik het goed begrijp, geldt deze regeling voor alle scholen, dus ook voor de confessionele. Dat die laatste hiermee akkoord zijn gegaan, is helemaal onbegrijpelijk, maar verzet van openbare scholen zou evenmin misplaatst zijn geweest.

Pasen speelt als belangrijkste dag van het kerkelijke jaar een grote rol in de westerse traditie, die natuurlijk - al wordt dit feit uit antichristelijke motieven tegenwoordig in strijd met de historische waarheid nogal eens geloochend - überhaupt ondenkbaar is zonder het christendom. Niet alleen bepaalde Pasen met de andere christelijke feestdagen binnen én buiten de kerk het ritme van het jaar, ook heeft de paastijd door de eeuwen heen telkens opnieuw kunstenaars geïnspireerd tot creaties van niet het geringste belang; denk aan al die schitterende Stabat Maters, Passies, Avondmalen, Kruisingen, Grafleggingen, Pietà’s, etc. 

Door aan de paastijd geen schoolvakantie meer te koppelen en deze voor scholieren dus nauwelijks gemarkeerd te laten voorbijgaan, wordt de positie van deze ook cultureel belangrijke feestdag, waarvan velen nu al de betekenis niet meer kennen - zelfs veel letterenstudenten niet, als die er bij hun studie mee geconfronteerd worden, zoals Kees Fens jaren geleden reeds tot zijn verbijstering bij zijn colleges constateerde -, nog verder ondergraven en dreigt de breuk met de eigen culturele traditie definitief te worden.

Herstel van de paasvakantie zou dus een krachtig didactisch middel zijn om het belang van Pasen als cultureel baken te benadrukken en er zo een bijdrage aan te leveren, dat leerlingen van nu - die zich dan waarschijnlijk toch wel eens zullen afvragen waarom zij juist in deze tijd zoveel vrije dagen krijgen - straks niet even verloren door onze belangrijke musea dwalen als de gemiddelde Japanner, en dat in de toekomst beschamende situaties als die waarvan Fens sprak, worden voorkomen. Een middel dat bovendien niet alleen het Ministerie geen cent kost, maar ook de onderwijsgevenden geen enkele inspanning: men hoeft er zelfs niets voor uit te leggen. In één door zou zo ook de verdenking van een heimelijke ministeriële poging tot bevordering van nog verdere ontkerstening van het openbare leven worden weggenomen.

De geruisloze afschaffing van de paasvakantie is immers niet alleen een daad van barbarij en een zoveelste bewijs van dwaas onderwijsbeleid, maar wekt ook de indruk dat de slogan ‘Weg met Pasen’, die we kennen uit de folders van reisbureaus die trachten ons te verleiden met Pasen stedentripjes naar Praag, Parijs of Londen te maken, ook gebezigd wordt op het Ministerie. Met een zekere betekenisverschuiving dan en niet met een commercieel, maar met een ideologisch oogmerk. Een Ministerie overigens waarvan de leiding ongetwijfeld wel ieder jaar met uitgestreken gezicht in Naarden bij de Matthäus Passion beschaafd gaat zitten doen.



 Oorspronkelijk gepubliceerd in Katholiek Nieuwsblad rond Pasen 2011 (?)



zaterdag 16 maart 2013

On First Reading William Shakespeare in His Own Language



Als kind van weliswaar lieve, geduldige, maar niettemin ongeletterde ouders was ik voor mijn leescarrière geheel op mezelf aangewezen en heb ik, bij gebrek aan gids, als jongen mijn honger naar woorden en verhalen lange tijd met rotzooi pogen te stillen: veelal vervelende strips en lectuur vol geweld en broeierige passages voor onvolwassen volwassenen. Bij toeval ontdekte ik, toen ik een jaar of twaalf was, de van oorsprong Amerikaanse beeldverhalenserie Illustrated Classics, waarin werken uit de wereldliteratuur en -geschiedenis in stripvorm werden naverteld. Hoewel beeldverhalen in die dagen nog als pedagogisch zeer bedenkelijk werden beschouwd, vormden deze Classics voor mij een openbaring. In het bijzonder werd ik getroffen door het deeltje waarin de lotgevallen van ene Hamlet, prins van Denemarken, werden naverteld. Nog herinner ik me het plaatje waarop de vader van Hamlet, de Deense koning,  tijdens een dutje in zijn tuin, een brouwsel van bilzekruid, een dodelijk gif, in zijn oor kreeg gegoten door zijn broer, die belust was op de troon en de vrouw van de koning. Op het omslag zag je de jonge Hamlet door een geestverschijning van zijn vader worden aangespoord de moord op hem te wreken. Wat een fascinerend gegeven voor een jongen van twaalf!

Mijn liefde voor Shakespeare was geboren. Toen ik wat later schoorvoetend de weg naar de bibliotheek had gevonden, las ik hem in Nederlandse vertalingen. Ik was het Engels immers nog niet machtig. Maar hoe flets en krachteloos zelfs de beste daarvan waren, ervoer ik pas op de middelbare school, bij het vak Engels, en vooral nog later toen het mij lukte een tweedehands exemplaar van zijn Complete Works te bemachtigen. Wat voor Keats de eerste lectuur van de Homerus-vertaling van Chapman betekende (‘On First Looking into Chapman’s Homer’), was voor mij de eerste uitvoerige lezing van het origineel van mijn dear William: de rijkdom van zijn taal, zijn ritme, de beeldende kracht van zijn woorden, zijn meesterlijke toepassing van retorica, de  frisse metaforen, de afwisseling van zoete scherts, Ovidiaanse lichtzinnigheid en filosofische diepgang. Het riep – en roept nog steeds - een welhaast fysieke reactie bij mij op, zoals aangrijpende muziek dat soms kan doen, maar dat mij nauwelijks bekend is bij de lezing van enig ander auteur, en waarbij het zweet je haast uitbreekt. Het is een soort combinatie van verhoogde alertheid, esthetisch genot, vreugde over de perfecte verwoording en de magie van de enigszins archaïsche taal. Onlangs las ik dat modern neurolinguistisch onderzoek bevestigt wat ik persoonlijk, lang voor dat onderzoek, al bij mijzelf had geconstateerd: dat het brein dat wordt blootgesteld aan de taal van Shakespeare (‘the Shakespeared brain’) beter functioneert.

Toen, al weer vele jaren geleden, mijn vader was gestorven, moest ik, op zoek naar woorden voor op de rouwkrans, plotseling terugdenken aan Hamlet en heb ik het stuk, met niets steeds onbevochtigde ogen, herlezen. Ik kan het iedereen, die pas zijn vader heeft verloren, van harte aanbevelen. Wat een hemelse troost!

Bovenal echter hebben deze Complete Works of William Shakespeare mij geleerd wat taal vermag. Dat men het leven niet, zoals gebruikelijk in non-verbale milieus, zwijgend en dof hoeft te ondergaan, als koeien in de wei. Maar dat men zich als mens kan uitspreken in woorden en wat daarin schuilt aan schoonheid en kracht.



Over het geshakespearianiseerde brein: http://phys.org/news85664210.html

zie ook: http://www.nrc.nl/boeken/2013/01/17/wordsworth-en-shakespeare-zijn-raketmotoren-voor-de-hersenen/

Het effect zou met name een gevolg zijn van Shakespeare's gebuikmaking van 'functional shift' of 'woordsoort conversie', bijv. het gebruik van een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord als werkwoord, wat meerdere hersengebieden zou stimuleren.

maandag 11 maart 2013

Een onwillekeurige associatie



De  recente uitspraak van het Arnhemse Hof over de Vordense dodenherdenking doet onwillekeurig denken aan de beruchte uitspraak van de Hoge Raad in 1942, waarin deze de deportatie van Nederlandse joden door de Duitse bezetter niet in strijd met de Nederlandse wet verklaarde. Hoe terecht is deze associatie?


Foto ANP
De uitspraak van het Arnhemse Hof inzake de Vordense dodenherdenking (d.d. 19-2-2013; LJN: BZ1166), waarin het Hof bepaalde dat de burgemeester van de gemeente waaronder dat dorp valt, overeenkomstig zijn wens, op 4 mei ook de daar begraven nazi-soldaten mee mag herdenken, doet, zoals ik recentelijk opmerkte in een eerder stukje over deze kwestie (The Post Online, 22-2-13), onwillekeurige denken aan het beruchte ‘Toetsingsarrest’ van de Hoge Raad uit 1942. Hierin bestempelde dit hoogste rechtsorgaan alle decreten van de bezettende macht als wetten in formele zin en dus tot Nederlands recht en verklaarde daarmee de vervolging en deportatie door de Duitsers van joodse Nederlanders niet in strijd met de Nederlandse wet.

De overeenkomst tussen beide uitspraken - met overigens onvergelijkbare gevolgen - is dat in beide gevallen morele kwesties aan de orde zijn, waarover een juridisch oordeel wordt geveld waarbij recht en moraal twee gescheiden zaken zijn: tegen vervolging van een bevolkingsgroep en tegen het herdenken van soldaten die streden voor een regime dat deze vervolging organiseerde en ook verder het absolute kwaad vertegenwoordigde, bestaan geen juridische bezwaren, dus krijgen deze handelingen de zegen van de rechter.

Hiermee raakt men aan een fundamentele kwestie in het recht: de grondslagen waarop dat recht is gebaseerd. Grofweg vanaf de 19e eeuw tot aan het einde van WOII werd algemeen de opvatting gehuldigd dat het recht slechts bestaat uit regels die de wetgever op procedureel juiste wijze uitvaardigt en die gekarakteriseerd worden door een aantal formele kenmerken. Hierbij bestaat geen noodzakelijk verband tussen recht en moraal of rechtvaardigheid, en kan de rechter dus gebonden zijn aan onrechtvaardige wetten.

Een engere variant van dit zogeheten rechtspositivisme (naar het Latijnse legem ponere - de wet vastleggen) is het ‘wetspositivisme’ of ‘legisme’, waarbij de formele wet als enige rechtsbron geldt, en de rechter geen rechtsvormende taak heeft, maar slechts de mond van de op dat moment geldende wet is. In dat kader dient men het Toetsingsarrest van de Hoge Raad te plaatsen. De raadsheren zelf waren, ondanks het feit dat zij zwaar collaboreerden, geen nazi-sympathiesanten, maar volgden, met als doel handhaving van de maatschappelijke orde, slechts strikt de onder de Duitse bezetting geldende wet, zoals zij dat eerder hadden gedaan met de Nederlandse wet.

Tegenover het rechtspositivisme staat van oudsher de leer van het natuurrecht, een rechtsopvatting waarin het recht wordt beschouwd als van nature gegeven, niet voortvloeiend uit de wil van een bepaalde overheid, en waarvan de regels en principes universele geldigheid bezitten en boven de regels van het positieve (= bestaande) recht gaan. Als gevolg van allerlei stromingen, waaronder het nationalisme, zag men in de loop van de 19e eeuw niets meer in het natuurrecht en bekeerde men zich tot het rechtspositivisme, dat evenwel mede oorzaak werd van een ontwikkeling welke leidde tot de blinde volgzaamheid (Gesetz ist Gesetz - regels zijn regels) die de onmenselijkheid van het nazi-bewind mogelijk maakte.

Na WOII drong algemeen het besef door dat om gruwelen als begaan onder het nazi-bewind in de toekomst te voorkomen een al te strikte scheiding tussen recht en moraal niet langer wenselijk was, en zijn natuurrechtelijke noties in de vorm van de mensenrechten die, als noviteit, in de delictsomschrijvingen bij de geallieerde tribunalen van Neurenberg en Tokio werden verondersteld, in 1948 tot universele mensenrechten verklaard en vervolgens juridisch gepositiveerd in internationale mensenrechtenverdragen als het BUPO-verdrag (1966) en het EVRM (1950).

De huidige Nederlandse rechtspraak is een mengvorm: zij is grotendeels rechtspositivistisch - de rechter oordeelt op grond van wetgeving en eerdere jurisprudentie, die voldoet aan formele criteria -, maar treedt tevens wetvormend op, waarbij ruimte is voor morele maatstaven. Al heeft het in Nederland met zijn sterk rechtspositivistische traditie nog decennia geduurd voor de nationale rechter het EVRM serieus nam.

De recente uitspraak van het Arnhemse Hof over de Vordense dodenherdenking, waarin dit het goedkeurt dat een gemeentebestuur, met als rechtvaardiging ‘verbroedering en verzoening’ en onder het motto dat in een oorlog eigenlijk iedereen slachtoffer is, in het kader van de Nationale Dodenherdenking ook strijders van de toenmalige Duitse bezettingsmacht wil herdenken, daarmee een trend wil zetten en aldus medewerking verleent aan een – ook educatief zeer onwenselijke – vorm van geschiedvervalsing*, op grond van formeel aandoende regels,** lijkt dan ook vooral een oude rechtspositivistische reflex.

Toch is dit niet het geval: het Hof maakt in werkelijkheid een - subjectieve - afweging op grond van de zogenaamde zorgvuldigheidsnorm uit artikel 162 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, dat heel vaag is***en op grond waarvan men dus ook tot een andere afweging had kunnen komen, zoals in eerste aanleg - de door dit arrest vernietigde uitspraak in kort geding van de Zutphense rechtbank (d.d. 4-5-2012; LJN: BW4958) - ook is gebeurd.

Het feit dat de recente uitspraak van het Hof doet denken aan het Toetsingsarrest uit 1942 wordt, zoals gezegd,  veroorzaakt door de discrepantie in beide uitspraken tussen recht en moraal. In 1942 echter bood de wet die door de collaborerende raadsheren met hun rechtspositivistische achtergrond in hun uitspraak blind werd gevolgd geen ruimte voor morele afwegingen. Nu deugt alleen het morele kompas van de Arnhemse hoger beroepsrechters niet.


 * waarbij, zoals bekend, de daders van toen (de in Vorden begraven nazi-soldaten) ook als slachtoffers van de oorlog worden voorgesteld en een schijnprobleem wordt opgelost: onze relatie met de huidige Duitsers is al goed. 
** Bijvoorbeeld dat er sprake was van ‘een duidelijke en tijdige aankondiging van de voorgenomen wijze van herdenken’ waardoor geen sprake zou zijn van onrechtmatig handelen ‘jegens bepaalde derden’, die bovendien niet behoorden tot ‘de (lokale) kring van mensen’ voor wie de herdenking wordt georganiseerd. 
*** Art. 162.2: Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt […].