zondag 31 maart 2013

Raad Vorden kiest zijde neonazistisch Stormfront



In deze tijd van mede onder invloed van de crisis toch al overal in Europa herlevend rechts-extremisme en weer virulenter wordend anti-semitisme, meent het Achterhoekse dorp Vorden (gemeente Bronckhorst) op 4 mei de daar begraven nazi-soldaten te moeten herdenken. Wereldwijde verbijstering over dat voornemen kon het daar niet vanaf brengen. Vrijwel de voltallige raad stemde ermee in. De plaatselijke burgemeester, die zich bijzonder hard heeft gemaakt voor zijn ‘Moffenherdenking’, werd zelfs uitgeroepen tot ‘bestuurder van het jaar’.


Op woensdagavond 27 maart jl. heeft een grote meerderheid van de gemeenteraad van de Achterhoekse gemeente Bronckhorst, waaronder het dorp Vorden valt, dat vorig jaar breed in het nieuws kwam met zijn voornemen in het kader van de Nationale Dodenherdenking ook de daar begraven nazisoldaten te herdenken, ingestemd met het voorstel dit jaar opnieuw, na een in tweede aanleg gewonnen rechtszaak nu met een officiële afvaardiging van de gemeente, de daar begraven Duitse soldaten op 4 mei te herdenken.

In de gemeenteraad van Bronkhorst hebben 6 partijen zitting: CDA, VVD, PvdA, D66, GroenLinks en het lokale Gemeentebelangen Bronckhorst. Ondanks hevige protesten van onder meer het CIDI (Centrum Informatie en Documentatie Israël), het Nederlands Auschwitz Comité, het Centraal Orgaan Voormalig Verzet en Slachtoffers (COVVS) en Federatief Joods Nederland (FJN) stemden slechts twee raadsleden (één van D66 en één van Gemeentebelangen) tegen het voorstel.

Met deze opstelling schaart de raad zich – al dan niet onbedoeld of uit onhandigheid –  massief aan de zijde van het neonazistische internetforum Stormfront, dat de Vordense herdenking van nazi-soldaten ook van harte toejuicht: 

maandag 18 maart 2013

Weg met Pasen!



Omdat ik naast een basisschool woon, maar graag uitslaap, ben ik, benieuwd naar mijn mogelijkheden hiertoe rond de Paasdagen, zo halverwege de Goede Week eens nagegaan wanneer precies dit jaar in mijn regio de Paasvakantie zou vallen. Vagelijk meende ik mij namelijk te herinneren dat in dit dynamische tijdsgewricht ook op dit punt niet alles meer bij het oude was gebleven.

Op de website van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW), die een overzicht biedt van de schoolvakanties in Nederland, wordt echter geen paasvakantie vermeld. Als verklaring hiervoor valt elders te lezen: ‘Het gebruik om de leerlingen de week na Pasen vrijaf te geven, is in Nederland de laatste jaren afgenomen ten gunste van de zogenaamde meivakantie. De paasvakantie blijft dan beperkt tot Goede Vrijdag en de Paasdagen.’ Niks uitslapen dus, maar kindergebrul. Want in dezelfde mate dat het aantal schoolvakantiedagen met Pasen is afgenomen, is het aantal door schoolkinderen geproduceerde decibellen in het assertieve Nederland de afgelopen jaren toegenomen, zoals Thomas Rosenboom al eens in pamfletvorm heeft uiteengezet. Ter vergelijking: in België zijn de scholen rond Pasen zelfs twee weken gesloten (en het aantal geproduceerde decibellen per kind is daar ook aanzienlijk geringer, maar dit terzijde).

Een motivering voor deze vakantieverschuiving heb ik nergens kunnen vinden en als ik het goed begrijp, geldt deze regeling voor alle scholen, dus ook voor de confessionele. Dat die laatste hiermee akkoord zijn gegaan, is helemaal onbegrijpelijk, maar verzet van openbare scholen zou evenmin misplaatst zijn geweest.

Pasen speelt als belangrijkste dag van het kerkelijke jaar een grote rol in de westerse traditie, die natuurlijk - al wordt dit feit uit antichristelijke motieven tegenwoordig in strijd met de historische waarheid nogal eens geloochend - überhaupt ondenkbaar is zonder het christendom. Niet alleen bepaalde Pasen met de andere christelijke feestdagen binnen én buiten de kerk het ritme van het jaar, ook heeft de paastijd door de eeuwen heen telkens opnieuw kunstenaars geïnspireerd tot creaties van niet het geringste belang; denk aan al die schitterende Stabat Maters, Passies, Avondmalen, Kruisingen, Grafleggingen, Pietà’s, etc. 

Door aan de paastijd geen schoolvakantie meer te koppelen en deze voor scholieren dus nauwelijks gemarkeerd te laten voorbijgaan, wordt de positie van deze ook cultureel belangrijke feestdag, waarvan velen nu al de betekenis niet meer kennen - zelfs veel letterenstudenten niet, als die er bij hun studie mee geconfronteerd worden, zoals Kees Fens jaren geleden reeds tot zijn verbijstering bij zijn colleges constateerde -, nog verder ondergraven en dreigt de breuk met de eigen culturele traditie definitief te worden.

Herstel van de paasvakantie zou dus een krachtig didactisch middel zijn om het belang van Pasen als cultureel baken te benadrukken en er zo een bijdrage aan te leveren, dat leerlingen van nu - die zich dan waarschijnlijk toch wel eens zullen afvragen waarom zij juist in deze tijd zoveel vrije dagen krijgen - straks niet even verloren door onze belangrijke musea dwalen als de gemiddelde Japanner, en dat in de toekomst beschamende situaties als die waarvan Fens sprak, worden voorkomen. Een middel dat bovendien niet alleen het Ministerie geen cent kost, maar ook de onderwijsgevenden geen enkele inspanning: men hoeft er zelfs niets voor uit te leggen. In één door zou zo ook de verdenking van een heimelijke ministeriële poging tot bevordering van nog verdere ontkerstening van het openbare leven worden weggenomen.

De geruisloze afschaffing van de paasvakantie is immers niet alleen een daad van barbarij en een zoveelste bewijs van dwaas onderwijsbeleid, maar wekt ook de indruk dat de slogan ‘Weg met Pasen’, die we kennen uit de folders van reisbureaus die trachten ons te verleiden met Pasen stedentripjes naar Praag, Parijs of Londen te maken, ook gebezigd wordt op het Ministerie. Met een zekere betekenisverschuiving dan en niet met een commercieel, maar met een ideologisch oogmerk. Een Ministerie overigens waarvan de leiding ongetwijfeld wel ieder jaar met uitgestreken gezicht in Naarden bij de Matthäus Passion beschaafd gaat zitten doen.



 Oorspronkelijk gepubliceerd in Katholiek Nieuwsblad rond Pasen 2011 (?)



zaterdag 16 maart 2013

On First Reading William Shakespeare in His Own Language



Als kind van weliswaar lieve, geduldige, maar niettemin ongeletterde ouders was ik voor mijn leescarrière geheel op mezelf aangewezen en heb ik, bij gebrek aan gids, als jongen mijn honger naar woorden en verhalen lange tijd met rotzooi pogen te stillen: veelal vervelende strips en lectuur vol geweld en broeierige passages voor onvolwassen volwassenen. Bij toeval ontdekte ik, toen ik een jaar of twaalf was, de van oorsprong Amerikaanse beeldverhalenserie Illustrated Classics, waarin werken uit de wereldliteratuur en -geschiedenis in stripvorm werden naverteld. Hoewel beeldverhalen in die dagen nog als pedagogisch zeer bedenkelijk werden beschouwd, vormden deze Classics voor mij een openbaring. In het bijzonder werd ik getroffen door het deeltje waarin de lotgevallen van ene Hamlet, prins van Denemarken, werden naverteld. Nog herinner ik me het plaatje waarop de vader van Hamlet, de Deense koning,  tijdens een dutje in zijn tuin, een brouwsel van bilzekruid, een dodelijk gif, in zijn oor kreeg gegoten door zijn broer, die belust was op de troon en de vrouw van de koning. Op het omslag zag je de jonge Hamlet door een geestverschijning van zijn vader worden aangespoord de moord op hem te wreken. Wat een fascinerend gegeven voor een jongen van twaalf!

Mijn liefde voor Shakespeare was geboren. Toen ik wat later schoorvoetend de weg naar de bibliotheek had gevonden, las ik hem in Nederlandse vertalingen. Ik was het Engels immers nog niet machtig. Maar hoe flets en krachteloos zelfs de beste daarvan waren, ervoer ik pas op de middelbare school, bij het vak Engels, en vooral nog later toen het mij lukte een tweedehands exemplaar van zijn Complete Works te bemachtigen. Wat voor Keats de eerste lectuur van de Homerus-vertaling van Chapman betekende (‘On First Looking into Chapman’s Homer’), was voor mij de eerste uitvoerige lezing van het origineel van mijn dear William: de rijkdom van zijn taal, zijn ritme, de beeldende kracht van zijn woorden, zijn meesterlijke toepassing van retorica, de  frisse metaforen, de afwisseling van zoete scherts, Ovidiaanse lichtzinnigheid en filosofische diepgang. Het riep – en roept nog steeds - een welhaast fysieke reactie bij mij op, zoals aangrijpende muziek dat soms kan doen, maar dat mij nauwelijks bekend is bij de lezing van enig ander auteur, en waarbij het zweet je haast uitbreekt. Het is een soort combinatie van verhoogde alertheid, esthetisch genot, vreugde over de perfecte verwoording en de magie van de enigszins archaïsche taal. Onlangs las ik dat modern neurolinguistisch onderzoek bevestigt wat ik persoonlijk, lang voor dat onderzoek, al bij mijzelf had geconstateerd: dat het brein dat wordt blootgesteld aan de taal van Shakespeare (‘the Shakespeared brain’) beter functioneert.

Toen, al weer vele jaren geleden, mijn vader was gestorven, moest ik, op zoek naar woorden voor op de rouwkrans, plotseling terugdenken aan Hamlet en heb ik het stuk, met niets steeds onbevochtigde ogen, herlezen. Ik kan het iedereen, die pas zijn vader heeft verloren, van harte aanbevelen. Wat een hemelse troost!

Bovenal echter hebben deze Complete Works of William Shakespeare mij geleerd wat taal vermag. Dat men het leven niet, zoals gebruikelijk in non-verbale milieus, zwijgend en dof hoeft te ondergaan, als koeien in de wei. Maar dat men zich als mens kan uitspreken in woorden en wat daarin schuilt aan schoonheid en kracht.



Over het geshakespearianiseerde brein: http://phys.org/news85664210.html

zie ook: http://www.nrc.nl/boeken/2013/01/17/wordsworth-en-shakespeare-zijn-raketmotoren-voor-de-hersenen/

Het effect zou met name een gevolg zijn van Shakespeare's gebuikmaking van 'functional shift' of 'woordsoort conversie', bijv. het gebruik van een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord als werkwoord, wat meerdere hersengebieden zou stimuleren.

maandag 11 maart 2013

Een onwillekeurige associatie



De  recente uitspraak van het Arnhemse Hof over de Vordense dodenherdenking doet onwillekeurig denken aan de beruchte uitspraak van de Hoge Raad in 1942, waarin deze de deportatie van Nederlandse joden door de Duitse bezetter niet in strijd met de Nederlandse wet verklaarde. Hoe terecht is deze associatie?


Foto ANP
De uitspraak van het Arnhemse Hof inzake de Vordense dodenherdenking (d.d. 19-2-2013; LJN: BZ1166), waarin het Hof bepaalde dat de burgemeester van de gemeente waaronder dat dorp valt, overeenkomstig zijn wens, op 4 mei ook de daar begraven nazi-soldaten mee mag herdenken, doet, zoals ik recentelijk opmerkte in een eerder stukje over deze kwestie (The Post Online, 22-2-13), onwillekeurige denken aan het beruchte ‘Toetsingsarrest’ van de Hoge Raad uit 1942. Hierin bestempelde dit hoogste rechtsorgaan alle decreten van de bezettende macht als wetten in formele zin en dus tot Nederlands recht en verklaarde daarmee de vervolging en deportatie door de Duitsers van joodse Nederlanders niet in strijd met de Nederlandse wet.

De overeenkomst tussen beide uitspraken - met overigens onvergelijkbare gevolgen - is dat in beide gevallen morele kwesties aan de orde zijn, waarover een juridisch oordeel wordt geveld waarbij recht en moraal twee gescheiden zaken zijn: tegen vervolging van een bevolkingsgroep en tegen het herdenken van soldaten die streden voor een regime dat deze vervolging organiseerde en ook verder het absolute kwaad vertegenwoordigde, bestaan geen juridische bezwaren, dus krijgen deze handelingen de zegen van de rechter.

Hiermee raakt men aan een fundamentele kwestie in het recht: de grondslagen waarop dat recht is gebaseerd. Grofweg vanaf de 19e eeuw tot aan het einde van WOII werd algemeen de opvatting gehuldigd dat het recht slechts bestaat uit regels die de wetgever op procedureel juiste wijze uitvaardigt en die gekarakteriseerd worden door een aantal formele kenmerken. Hierbij bestaat geen noodzakelijk verband tussen recht en moraal of rechtvaardigheid, en kan de rechter dus gebonden zijn aan onrechtvaardige wetten.

Een engere variant van dit zogeheten rechtspositivisme (naar het Latijnse legem ponere - de wet vastleggen) is het ‘wetspositivisme’ of ‘legisme’, waarbij de formele wet als enige rechtsbron geldt, en de rechter geen rechtsvormende taak heeft, maar slechts de mond van de op dat moment geldende wet is. In dat kader dient men het Toetsingsarrest van de Hoge Raad te plaatsen. De raadsheren zelf waren, ondanks het feit dat zij zwaar collaboreerden, geen nazi-sympathiesanten, maar volgden, met als doel handhaving van de maatschappelijke orde, slechts strikt de onder de Duitse bezetting geldende wet, zoals zij dat eerder hadden gedaan met de Nederlandse wet.

Tegenover het rechtspositivisme staat van oudsher de leer van het natuurrecht, een rechtsopvatting waarin het recht wordt beschouwd als van nature gegeven, niet voortvloeiend uit de wil van een bepaalde overheid, en waarvan de regels en principes universele geldigheid bezitten en boven de regels van het positieve (= bestaande) recht gaan. Als gevolg van allerlei stromingen, waaronder het nationalisme, zag men in de loop van de 19e eeuw niets meer in het natuurrecht en bekeerde men zich tot het rechtspositivisme, dat evenwel mede oorzaak werd van een ontwikkeling welke leidde tot de blinde volgzaamheid (Gesetz ist Gesetz - regels zijn regels) die de onmenselijkheid van het nazi-bewind mogelijk maakte.

Na WOII drong algemeen het besef door dat om gruwelen als begaan onder het nazi-bewind in de toekomst te voorkomen een al te strikte scheiding tussen recht en moraal niet langer wenselijk was, en zijn natuurrechtelijke noties in de vorm van de mensenrechten die, als noviteit, in de delictsomschrijvingen bij de geallieerde tribunalen van Neurenberg en Tokio werden verondersteld, in 1948 tot universele mensenrechten verklaard en vervolgens juridisch gepositiveerd in internationale mensenrechtenverdragen als het BUPO-verdrag (1966) en het EVRM (1950).

De huidige Nederlandse rechtspraak is een mengvorm: zij is grotendeels rechtspositivistisch - de rechter oordeelt op grond van wetgeving en eerdere jurisprudentie, die voldoet aan formele criteria -, maar treedt tevens wetvormend op, waarbij ruimte is voor morele maatstaven. Al heeft het in Nederland met zijn sterk rechtspositivistische traditie nog decennia geduurd voor de nationale rechter het EVRM serieus nam.

De recente uitspraak van het Arnhemse Hof over de Vordense dodenherdenking, waarin dit het goedkeurt dat een gemeentebestuur, met als rechtvaardiging ‘verbroedering en verzoening’ en onder het motto dat in een oorlog eigenlijk iedereen slachtoffer is, in het kader van de Nationale Dodenherdenking ook strijders van de toenmalige Duitse bezettingsmacht wil herdenken, daarmee een trend wil zetten en aldus medewerking verleent aan een – ook educatief zeer onwenselijke – vorm van geschiedvervalsing*, op grond van formeel aandoende regels,** lijkt dan ook vooral een oude rechtspositivistische reflex.

Toch is dit niet het geval: het Hof maakt in werkelijkheid een - subjectieve - afweging op grond van de zogenaamde zorgvuldigheidsnorm uit artikel 162 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, dat heel vaag is***en op grond waarvan men dus ook tot een andere afweging had kunnen komen, zoals in eerste aanleg - de door dit arrest vernietigde uitspraak in kort geding van de Zutphense rechtbank (d.d. 4-5-2012; LJN: BW4958) - ook is gebeurd.

Het feit dat de recente uitspraak van het Hof doet denken aan het Toetsingsarrest uit 1942 wordt, zoals gezegd,  veroorzaakt door de discrepantie in beide uitspraken tussen recht en moraal. In 1942 echter bood de wet die door de collaborerende raadsheren met hun rechtspositivistische achtergrond in hun uitspraak blind werd gevolgd geen ruimte voor morele afwegingen. Nu deugt alleen het morele kompas van de Arnhemse hoger beroepsrechters niet.


 * waarbij, zoals bekend, de daders van toen (de in Vorden begraven nazi-soldaten) ook als slachtoffers van de oorlog worden voorgesteld en een schijnprobleem wordt opgelost: onze relatie met de huidige Duitsers is al goed. 
** Bijvoorbeeld dat er sprake was van ‘een duidelijke en tijdige aankondiging van de voorgenomen wijze van herdenken’ waardoor geen sprake zou zijn van onrechtmatig handelen ‘jegens bepaalde derden’, die bovendien niet behoorden tot ‘de (lokale) kring van mensen’ voor wie de herdenking wordt georganiseerd. 
*** Art. 162.2: Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt […].